Hoe werkte de Romeinse economie?
Dat zei de dichter Juvenalis, die leefde in de 1e en 2e eeuw na Christus. Als je in de Romeinse tijd iets in een winkel wilde kopen, had je geld nodig. In de Romeinse keizertijd droegen munten het portret van de huidige keizer op de voorkant. Dit betekende dat zelfs voor de uitvinding van televisie en het internet mensen altijd wisten hoe de keizer eruitzag.
Munten waren onmisbaar als betaalmiddel in de Romeinse economie. Ruilen, gebruikelijk onder de bevolking van Germania magna, speelde slechts een ondergeschikte rol. Munten werden gemaakt van goud, zilver of koper of een legering van koper en zink (messing). Een gouden munt werd een aureus genoemd. Eén aureus werd ingewisseld voor 25 zilveren munten, de zogenaamde denarii. Eén denarius was vier koperen sestertii waard. Eén gouden munt was dus 100 sestertii waard. Voor kleinere betalingen werd een sestertius weer onderverdeeld. De dupondius, waarvan er twee de waarde hadden van één sestertius, werd veel gebruikt. Vier asses waren ook één sestertius waard. De kleinste munteenheid, de quadrans, kwam overeen met een kwart as. Een bezoek aan de openbare thermen in Rome kostte één quadrans - een kleine prijs die de meeste mensen zich konden veroorloven.
Sluipende inflatie kan al worden waargenomen in de Romeinse economische geschiedenis. Geld verloor na verloop van tijd zijn waarde. In het geval van Romeinse munten had dit vooral te maken met de zuivere materiële waarde. Munten van edelmetaal werden lichter! Onder keizer Augustus woog de aureus aanvankelijk 8,18 gram, later nog maar 7,79 gram. Keizer Claudius verlaagde opnieuw het gewicht van de gouden munten. In 64 na Christus beval keizer Nero dat de aureus nog maar 7,27 gram moest wegen. Dit betekende dat er nu 21 gouden munten konden worden geslagen uit dezelfde hoeveelheid metaal die eerder voor 20 munten nodig was. De oude, zwaardere, en dus waardevollere, munten werden door de staat ingezameld en omgesmolten.
We weten wat mensen verdienden in sommige beroepen in de Romeinse tijd. In sommige bedrijfstakken waren er zelfs echte topverdieners, afhankelijk van de rang van de opdrachtgever. De artsen aan wie de Romeinse keizers hun gezondheid en hun leven toevertrouwden, werden zeer goed betaald. Er zijn jaarsalarissen van 250.000 of zelfs een half miljoen sestertii bekend voor deze artsen. Militaire artsen daarentegen verdienden slechts evenveel als een normale legionair. In uitzonderlijke gevallen ontvingen entertainers ook zeer hoge salarissen. Keizer Vespasianus, die regeerde van 69 tot 79 na Christus, zou een acteur 400.000 sestertii hebben betaald en twee muzikanten elk 200.000 sestertii bij de opening van een theater.
In de hogere sociale klassen werd fysieke arbeid niet langer beschouwd als de ideale manier om geld te verdienen. In de vroeg-Romeinse periode beheerden leden van de hogere klassen hun boerderijen in sommige gevallen nog zelf. Tijdens de keizertijd werd de belangrijkste fysieke arbeid op grote boerderijen in het Middellandse Zeegebied echter verricht door slaven. Het inkomen van de boeren hing af van de opbrengst van hun landgoederen. Volgens de Romeinse schrijver Columella (gestorven rond 70 na Christus) kon een wijngaard 1950 sestertii per lugerum opbrengen. Een lugerum komt overeen met ongeveer 0,25 hectare of ongeveer een derde van een modern voetbalveld. Van een fruitboom wordt gezegd dat hij in een jaar 2000 sestertii opbracht. Volgens een overlevering in de Bijbel (Matteüs 20:1 e.v.) kreeg een dagloner één denarius, of vier sestertii, betaald voor het werken in een wijngaard. Andere geregistreerde daglonen zijn slechts één tot twee sestertii.
Onder keizer Augustus ontving een gewone legioensoldaat 900 sestertii per jaar. Een centurio, die het bevel had over meer dan 100 soldaten, verdiende 13.500 sestertii per jaar. Een prostituee moest over het algemeen tussen 2 asses en een denarius betaald worden voor haar diensten.
Spinnen en weven waren banen die vrouwen uit alle sociale klassen konden doen. Volgens bronnen uit de laat-Romeinse periode verdienden spinsters echter niet erg goed. Niettemin was de productie van kleding erg arbeidsintensief zonder de mechanische productiemethoden die we vandaag de dag kennen. Een tuniek kon 15 sestertii kosten en een paar schoenen 3-4 denarii. Iedereen met een laag inkomen moest een half maandloon uitgeven aan één nieuw kledingstuk. Het is daarom begrijpelijk dat rijkere mensen hun oude kleren doorgaven aan arme mensen uit hun sociale omgeving.
Er zijn enkele prijzen voor voedsel geregistreerd. Vlees was relatief duur. Een varken kostte bijvoorbeeld 5 denarii (= 20 sestertii) en een kip 1-2 sestertii. Vooral op het platteland hielden mensen ook vee voor eigen consumptie en waren ze niet afhankelijk van het kopen van duur vlees. Graan was het belangrijkste basisvoedsel. Het werd niet per gewicht verkocht, maar per volume. Eén zo'n eenheid was de modius, die ongeveer overeenkwam met een emmer van 8,73 liter. Een modius tarwe kostte één denarius. In de stad Rome waren er ook burgers die recht hadden op gratis voedsel uit staatsvoorraden. Ze kregen niet alleen graan, maar ook wijn, olijfolie en varkensvlees. Deze voordelen waren echter niet afhankelijk van inkomen, zoals tegenwoordig, maar waren een voorrecht. Degenen die er recht op hadden, werden opgenomen in aparte lijsten.
De voorbeelden laten zien dat de prijzen uit de Romeinse tijd nauwelijks te vergelijken zijn met de huidige kosten van levensonderhoud. In die tijd moest een ongeschoolde arbeider het grootste deel van de dag werken voor een maaltijd met vlees. De huidige lonen voor fysieke arbeid zijn veel hoger dan in de oudheid.
In de Romeinse tijd waren er veel beroepen die we vandaag de dag nog steeds herkennen. Dit waren bijvoorbeeld arbeiders in bakkerijen en slagerijen of kooplieden. Veel kooplieden boden hun goederen aan op de centrale marktplaats van een Romeinse stad, het zogenaamde forum. In sommige grotere steden werden ook echte winkelcentra gebouwd, waar talrijke winkels gevestigd waren. Indien nodig werden er ook markten opgezet voor speciale behoeften. Een pottenbakker met de naam Servandus was in Keulen gevestigd op de graanmarkt (forum hordia[rium]). Er waren ook markten in kleinere steden en dorpen.
Veel alledaagse voorwerpen die vandaag de dag industrieel worden geproduceerd, werden destijds vervaardigd in gespecialiseerde ambachtelijke werkplaatsen. Uit opgravingen in Neder-Germanië zijn talrijke sporen van kleinere of grotere productiefaciliteiten bekend. Romeinse pottenbakkerijen zijn op veel plaatsen ontdekt, bijvoorbeeld in Keulen of Xanten, in Jülich, Vettweiss-Soller of Aken-Schönforst. In Keulen en Xanten werden onder andere olielampen van klei gemaakt.
De pottenbakker Servandus maakte in Keulen kleine beeldjes van lokale godinnen (zogenoemde matrones). Op de achterkant staat het opschrift CCAA IPSE FABRICIUS F(ecit) - wat letterlijk betekent: "Fabricius heeft ze zelf in Keulen gemaakt". De productie en bewerking van glas is gedocumenteerd in Keulen sinds de vroege keizertijd en in enkele Romeinse villa's in het gebied van de Hambach dagbouwmijn (district Düren) in de Late Oudheid.
Sommige beroepen zijn vandaag de dag bijna uitgestorven, omdat de materialen nauwelijks meer worden gebruikt of de technologie is veranderd. In Keulen en Xanten werden bijvoorbeeld van dierenbotten alledaagse voorwerpen gemaakt. In de Romeinse tijd werden veel naalden, maar ook lepels, kammen en mesheften van bot gemaakt. Het looien, dat wil zeggen het verwerken van leer, was een zeer geurintensieve handel. De verse dierenhuiden werden een tijdje in urine geweekt om de vachtharen gemakkelijker te kunnen verwijderen. De leerlooiers verzamelden de urine die voor dit werk nodig was in amforen die langs de straten werden geplaatst voor openbaar gebruik. Zo'n amfoor met een later gemaakte opening voor het opvangen van de urine werd bijvoorbeeld gevonden in Keulen. Voordat deze werd hergebruikt als urinecontainer, werd de amfoor gebruikt om olijfolie van Zuid-Spanje naar Keulen te vervoeren.
Goederen zoals olie, wijn, vijgen, dadels of vissaus als specerij werden in amforen van het Middellandse Zeegebied naar de Rijn vervoerd. Zelfs bederfelijke waren zoals oesters uit de Noordzee vonden hun weg naar Keulen.
Steengroeves voor de winning van bouwmaterialen waren slechts in enkele gebieden in Neder-Germanië te vinden, bijvoorbeeld in de Eifel (basalt en tufsteen), in het Siebengebirge (trachiet) of op de Liedberg bij Korschenbroich (zandsteen). Dit betekende dat stenen, die in grote hoeveelheden werden gebruikt in steden als Keulen of Xanten, tegen hoge kosten moesten worden vervoerd. De rivieren waren belangrijke transportwegen voor zware ladingen. Grote en zware stenen die in de Romeinse tijd werden gedolven en vervoerd, zijn echter ook ver van de waterwegen te vinden. Ze moesten met karren over de wegen worden vervoerd. Hoewel er enkele particuliere bedrijven actief waren in de bouwsector, werden de meeste steengroeven beheerd door het leger. Het leger was namelijk ook verantwoordelijk voor de bouw van openbare gebouwen en wegen. Lood was een van de delfstoffen die in Neder-Germanië werden gewonnen. Het kwam voor in de Eifel en in het leisteengebergte op de rechteroever van de Rijn (Bergisches Land en Sauerland). In het gebied Gressenich bij Aken werd ook kalamijn gewonnen, een erts waaruit zink werd gewonnen, dat diende voor de productie van messing.
De belangrijkste producten van Neder-Germanië waren echter landbouwproducten. Buiten de vruchtbare lösszone, dat wil zeggen in het gebied van de Benedenrijn tot aan de Noordzee, waren veel bodems minder geschikt voor akkerbouw en meer voor weilanden. De mensen hielden daar voornamelijk vee. Paarden waren ook belangrijk voor militair gebruik. Deze werden voor het Romeinse leger gefokt door de Bataafse stam die rond Nijmegen woonde.
In het zuiden van Noordrijn-Westfalen, vooral in de Zülpicher en Jülicher Börde, zijn grote gebieden bedekt met zeer goede, vruchtbare grond. Al in de Romeinse tijd werden in deze lösszone op grote schaal granen verbouwd. Vooral spelt was belangrijk. Maar ook eenkoren, emmer, gerst, gierst en gewone tarwe werden verbouwd. Eiwitrijke peulvruchten, zoals erwten, tuinbonen en linzen, speelden ook een rol en maakten al in de pre-Romeinse tijd deel uit van het dieet in het Rijnland. Op Romeinse landgoederen werden ook groenten verbouwd. De Romeinen introduceerden onder andere de teelt van komkommers langs de Rijn. Een deel van het fruit werd in gedroogde vorm geïmporteerd, maar er waren ook boomgaarden waarin talrijke soorten fruit groeiden, zoals appels, peren, zoete kersen, kornoeljes, pruimen en perziken. Ook werden er in Neder-Germanië voor het eerst in de Romeinse tijd notenbomen en kastanjebomen aangeplant.
De boerderijen moesten boven op hun eigen behoeften overschotten produceren. De gezinnen produceerden niet alleen voedsel voor zichzelf, maar ook voor de vraag in de steden, civiele nederzettingen en militaire kampen. Ze moesten ook zaaigoed sparen voor het volgende jaar. De steden hadden een bijzonder grote vraag naar voedsel. De tweede grote consument was het leger. Het aantal soldaten dat in Neder-Germanië gelegerd was, was echter zo groot dat er extra graan geïmporteerd moest worden.